
Jurisprudentie
BB1335
Datum uitspraak2007-07-26
Datum gepubliceerd2007-08-08
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/18141
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-08
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/18141
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ongewenstverklaring / zorgvuldige belangenafweging
Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder bevoegd was om verzoeker op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ongewenst te verklaren. Partijen zijn verdeeld over de vraag of bij de uitoefening van voornoemde bevoegdheid een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Verweerder zal in het te nemen besluit moeten stilstaan bij de uit verzoekers stellingen af te leiden grond, inhoudende dat zijn leefomstandigheden dusdanig zijn gewijzigd dat het recidivegevaar is geweken. Voorts dient verweerder in de verrichten belangenafweging ten behoeve van het te nemen besluit op bezwaar het risico op schending van artikel 3 van het EVRM, dat verzoeker als etnisch Armeniër bij terugkeer naar Azerbeidzjan stelt te lopen, te betrekken. Dat deze toegespitste afweging in het besluit in primo ontbrak klemt te meer, nu tussen partijen niet in geschil is dat een dergelijk risico ten aanzien van terugkeer naar Azerbeidzjan in het geval van verzoeker kan worden aangenomen. Sinds het besluit in primo en verzoekers detentie is er een crisis ontstaan in het gezin van verzoeker. Zijn kinderen zijn in een pleeggezin geplaatst. De te houden hoorzitting zal een uitgelezen gelegenheid bieden om meer duidelijkheid en inzicht te verkrijgen ten aanzien van de noodzaak van de aanwezigheid van verzoeker in zijn gezin. De gezinssituatie van verzoeker, vooral zoals die zich heeft ontwikkeld na het besluit in primo, is een relevante factor waarmee verweerder in de te verrichten belangenafweging rekening zal moeten houden. Anders dan verweerder heeft aangevoerd, is het niet mogelijk om, bij de huidige stand van het geding, op de door verweerder gewenste wijze op de besluitvorming vooruit te lopen. Verzoeker is nog niet gehoord en de zorgvuldige voorbereiding van het te nemen besluit is dan ook, in het licht van al hetgeen tegen de ongewenstverklaring is aangevoerd, nog niet afgerond. Voorts is het niet wenselijk om de ingrijpende gevolgen van de ongewenstverklaring voor verzoeker tot het nemen van dat besluit onverkort in stand te laten. Redengevend voor dit oordeel zijn de door verzoeker naar voren gebrachte bezwaren tegen het besluit in primo en de daaraan verbonden zwaarwegende belangen van verzoeker, zowel in samenhang beschouwd als, ten aanzien van het risico in de zin van artikel 3 van het EVRM en de gezinssituatie van verzoeker, afzonderlijk. De mee te wegen belangen van de zijde van verweerder zijn daartegenover in onvoldoende mate toegespitst en onderbouwd gebleven. Dit klemt overigens te meer nu verzoeker nog altijd niet is gehoord ondanks de termijnstelling in de uitspraak op het beroep, terwijl de ongewenstverklaring een belangrijke factor is in verweerders besluiten ten aanzien van het opleggen en laten voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel jegens verzoeker. Toewijzing verzoek: verbod op uitzetting tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist, schorsing van de strafrechtelijke gevolgen van het besluit in primo tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist.
Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder bevoegd was om verzoeker op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ongewenst te verklaren. Partijen zijn verdeeld over de vraag of bij de uitoefening van voornoemde bevoegdheid een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Verweerder zal in het te nemen besluit moeten stilstaan bij de uit verzoekers stellingen af te leiden grond, inhoudende dat zijn leefomstandigheden dusdanig zijn gewijzigd dat het recidivegevaar is geweken. Voorts dient verweerder in de verrichten belangenafweging ten behoeve van het te nemen besluit op bezwaar het risico op schending van artikel 3 van het EVRM, dat verzoeker als etnisch Armeniër bij terugkeer naar Azerbeidzjan stelt te lopen, te betrekken. Dat deze toegespitste afweging in het besluit in primo ontbrak klemt te meer, nu tussen partijen niet in geschil is dat een dergelijk risico ten aanzien van terugkeer naar Azerbeidzjan in het geval van verzoeker kan worden aangenomen. Sinds het besluit in primo en verzoekers detentie is er een crisis ontstaan in het gezin van verzoeker. Zijn kinderen zijn in een pleeggezin geplaatst. De te houden hoorzitting zal een uitgelezen gelegenheid bieden om meer duidelijkheid en inzicht te verkrijgen ten aanzien van de noodzaak van de aanwezigheid van verzoeker in zijn gezin. De gezinssituatie van verzoeker, vooral zoals die zich heeft ontwikkeld na het besluit in primo, is een relevante factor waarmee verweerder in de te verrichten belangenafweging rekening zal moeten houden. Anders dan verweerder heeft aangevoerd, is het niet mogelijk om, bij de huidige stand van het geding, op de door verweerder gewenste wijze op de besluitvorming vooruit te lopen. Verzoeker is nog niet gehoord en de zorgvuldige voorbereiding van het te nemen besluit is dan ook, in het licht van al hetgeen tegen de ongewenstverklaring is aangevoerd, nog niet afgerond. Voorts is het niet wenselijk om de ingrijpende gevolgen van de ongewenstverklaring voor verzoeker tot het nemen van dat besluit onverkort in stand te laten. Redengevend voor dit oordeel zijn de door verzoeker naar voren gebrachte bezwaren tegen het besluit in primo en de daaraan verbonden zwaarwegende belangen van verzoeker, zowel in samenhang beschouwd als, ten aanzien van het risico in de zin van artikel 3 van het EVRM en de gezinssituatie van verzoeker, afzonderlijk. De mee te wegen belangen van de zijde van verweerder zijn daartegenover in onvoldoende mate toegespitst en onderbouwd gebleven. Dit klemt overigens te meer nu verzoeker nog altijd niet is gehoord ondanks de termijnstelling in de uitspraak op het beroep, terwijl de ongewenstverklaring een belangrijke factor is in verweerders besluiten ten aanzien van het opleggen en laten voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel jegens verzoeker. Toewijzing verzoek: verbod op uitzetting tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist, schorsing van de strafrechtelijke gevolgen van het besluit in primo tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist.
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/18141
V-nr.: 200.745.8358
inzake:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1967, staatloos, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Tilburg, verzoeker,
gemachtigde: mr. M.I. Vennik, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 14 maart 2006 is verzoeker ongewenst verklaard. Verzoeker heeft tegen het besluit op 21 maart 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief van 9 november 2006 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring te schorsen. Verweerder heeft bij besluit van 24 november 2006 het bezwaar ongegrond verklaard. Op 28 november 2006 heeft verzoeker tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van 14 december 2006 (AWB 06/54913) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, voornoemd verzoek afgewezen. Bij uitspraak van 12 april 2007, geregistreerd onder AWB 06/58218, heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 november 2006 vernietigd en verweerder opgedragen om binnen een termijn van veertien weken opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen.
2. Bij brief van 26 april 2007 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de (strafrechtelijke) rechtsgevolgen op te schorten totdat op het beroep (de rechtbank begrijpt: bezwaar) is beslist. Bij brief van 27 mei 2007 heeft verzoeker de gronden van het verzoek ingediend. Bij brief van 31 mei 2007 heeft verzoeker een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, gedateerd 30 mei 2007, overgelegd. Bij brief van 3 juli 2007 heeft verzoeker de gronden van het verzoek aangevuld en hierbij tevens verzocht om een verbod op uitzetting tot op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is beslist. In het verweerschrift van 4 juli 2007 heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2007. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
4. Bij beslissing van 12 juli 2007 heeft de voorzieningenrechter het onderzoek heropend, omdat was gebleken dat de brief van de gemachtigde van verzoeker van 25 juni 2007, met daarbij als bijlage opgenomen een proces-verbaal van de zitting (van 30 mei 2007) van de rechtbank Almelo inzake de ondertoezichtstelling van de kinderen van verzoeker, niet bij het onderzoek was betrokken. Verweerder is derhalve in de gelegenheid gesteld op voornoemde brief en proces-verbaal van de zitting te reageren. Bij brief van 16 juli 2007 heeft verweerder zijn standpunt met betrekking tot deze brief en het proces-verbaal naar voren gebracht. Bij brief van 17 juli 2007 heeft verzoeker op voornoemde brief van verweerder gereageerd. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter het onderzoek met toestemming van beide partijen gesloten.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1.1 Verzoeker heeft het volgende aan het onderhavige verzoek ten grondslag gelegd.
Verzoeker verzoekt de (strafrechtelijke) rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring op te schorten totdat op het beroep is beslist. Dit maakt het immers mogelijk aan verzoeker een meldplicht op te leggen, zodat hij bij zijn gezin kan verblijven. Het spoedeisend karakter is erin gelegen dat het instellen van bezwaar de rechtsgevolgen van het besluit in primo niet opschort en uitzetting mogelijk maakt. Verzoeker beroept zich op het vertrouwensbeginsel aangezien aanvankelijk een meldplicht aan hem was opgelegd, omdat hij onder de pardonregeling leek te vallen. Verweerder had de situatie niet goed onderzocht. Toen verweerder had vernomen dat verzoeker ongewenst was verklaard, is hij opnieuw in vreemdelingenbewaring gesteld.
Dit klemt te meer nu verzoeker zijn gezin al lange tijd niet heeft kunnen zien. De echtgenote van verzoeker lijdt aan een trauma waarvoor zij in behandeling is bij de Stichting Centrum ’45. Het gaat dusdanig slecht met de echtgenote van verzoeker dat de Raad voor de Kinderbescherming heeft besloten de kinderen tijdelijk onder te brengen bij een pleeggezin. De aanwezigheid van verzoeker is noodzakelijk om het zeer getraumatiseerde gezin bij elkaar te houden. Verzoeker verwijst in dit verband naar het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 30 mei 2007. Er dient ernstig rekening mee te worden gehouden dat verweerder alsnog positief op het bezwaarschrift beslist. Inmiddels is namelijk bekend dat verzoekers echtgenote en kinderen onder het generaal pardon vallen. In het besluit dient dan ook te worden getoetst aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
1.2 In het verweerschrift van 4 juli 2007 heeft verweerder aangevoerd dat, voor zover verzoeker met de onderhavige procedure een verbod op uitzetting wenst te bewerkstelligen, verweerder geen procesbelang aanneemt, nu hetgeen verzoeker beoogt niet kan worden gerealiseerd. Indien de voorzieningenrechter uitgaat van belang bij de onderhavige procedure, handhaaft verweerder het standpunt dat verzoeker op goede gronden ongewenst is verklaard. Niet in geschil is dat verzoeker meerdere malen misdrijven heeft gepleegd en dat hij ongewenst kon worden verklaard. Omstandigheden die verband houden met een gepleegd misdrijf of de beoordeling daarvan zijn reeds in het kader van de strafrechtelijke vervolging afgewogen. Verzoekers stelling dat de aanwezigheid van verzoeker noodzakelijk is om het gezin samen te houden is niet nader onderbouwd. In het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming wordt aangegeven dat er geen zicht is op het functioneren van verzoeker vanuit het verleden. Het staat verzoeker en zijn gezin vrij om buiten Nederland hun gezinsleven op te pakken. De aanwezigheid van verzoeker is niet nodig om gehoor te geven aan de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 12 april 2006, nu verzoeker buiten Nederland kan worden gehoord.
Verzoeker valt niet onder de pardonregeling. nu verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde. Voor zover verzoeker stelt dat verzoekers kinderen wel onder deze regeling vallen, wijst verweerder erop dat de contra-indicatie van openbare orde ook geldt ten aanzien van familieleden van vreemdelingen die onder de regeling vallen.
2. Verzoeker heeft zich ter zitting - onder verwijzing naar de gronden van beroep van 16 maart 2007 - beroepen op artikel 3 van het EVRM. Terugkeer naar Azerbeidzjan is volgens verzoeker niet mogelijk, omdat hij etnisch Armeens is.
3.1 Verweerder heeft in het schrijven van 16 juli 2007 aangevoerd dat uit de brief van 25 juni 2007 en uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank Almelo van 30 mei 2007 niet valt af te leiden dat de aanwezigheid van verzoeker noodzakelijk is om het gezin samen te houden.
3.2 Verzoeker stelt zich in de brief van 17 juli 2007 primair op het standpunt dat verweerders brief van 16 juli 2007 niet meer bij de beoordeling kan worden betrokken, nu deze niet tijdig is verzonden, namelijk om 16.20 uur (op 16 juli 2007) in plaats van uiterlijk 16.00 uur. Verzoeker stelt zich subsidiair op het standpunt dat zowel uit het proces-verbaal van de zitting van 30 mei 2007, de rapportage ten behoeve van de zitting (gedateerd 19 juni 2007) als het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt dat de aanwezigheid van verzoeker binnen het gezin noodzakelijk is.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In het kader van deze belangenafweging speelt een rol de vraag of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verzoeker belang heeft bij de onderhavige procedure en vervolgens voor de vraag of er sprake is van spoedeisend belang. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
3. De voorzieningenrechter volgt verweerders standpunt niet dat in de onderhavige zaak geen procesbelang dan wel spoedeisend belang kan worden aangenomen. Hiertoe wordt overwogen dat deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het beroep van verzoeker van 28 november 2006 tegen verweerders eerdere besluit op bezwaar tegen de ongewenstverklaring bij uitspraak van 12 april 2007 gegrond heeft verklaard en bedoeld besluit van 24 november 2006 heeft vernietigd. Dit brengt met zich dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van 21 maart 2006 zal dienen te beslissen, terwijl voornoemd bezwaar de rechtsgevolgen van het besluit in primo niet opschort. Verzoeker is uitzetbaar en zal met zijn aanwezigheid in Nederland, als gevolg van de ongewenstverklaring, bij voortduring strafbaar zal zijn. Voorts is de ongewenstverklaring - zoals onweersproken is gebleven - een meegewogen factor bij verweerders besluit om op 5 februari 2007 (opnieuw) aan een vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 59 van de Vw 2000 te onderwerpen als gevolg waarvan verzoeker niet bij zijn gezin kan zijn. Het procesbelang alsmede de spoedeisendheid van het belang van verzoeker bij toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening is hiermee voldoende aannemelijk gemaakt.
4. Met betrekking tot de vraag of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder bevoegd was om verzoeker op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ongewenst te verklaren. Partijen zijn verdeeld over de vraag of bij de uitoefening van voornoemde bevoegdheid een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Het geschil tussen partijen spitst zich, gelet op al hetgeen over en weer in de procedure betreffende de ongewenstverklaring is aangevoerd, op de drie punten toe die hieronder nader besproken zullen worden. De voorzieningenrechter geeft zich er vooraleerst rekenschap van dat de door de rechtbank in de uitspraak op eerdergenoemd beroep van verzoeker geboden geachte hoorzitting nog niet heeft plaatsgevonden. In het onderhavige oordeel wordt betrokken al hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd in de procedure betreffende de ongewenstverklaring, daaronder begrepen de eerdere beroepsprocedure bij deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem.
6. Partijen zijn verdeeld over de betekenis van de omstandigheden waaronder verzoeker de strafbare feiten heeft gepleegd. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het besluit in primo kort is ingegaan op de door verzoek naar voren gebrachte omstandigheden met betrekking tot zijn alcohol- en druggebruik in het verleden en dat verweerder heeft geconcludeerd dat deze omstandigheden onvoldoende zijn om de ongewenstverklaring achterwege te laten, nu deze reeds door de strafrechter zijn meegewogen. In bezwaar is door verzoeker naar voren gebracht dat zijn slechte psychische gesteldheid en verslavingsproblemen in het verleden hem dusdanig hebben beïnvloed dat hij op het slechte pad is geraakt. Verzoeker heeft - onweersproken - gesteld dat hij inmiddels, mede dankzij begeleiding en behandeling, de problemen die aan zijn criminele gedrag ten grondslag lagen de baas is geworden. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zal verweerder in het te nemen besluit moeten stilstaan bij de uit verzoekers stellingen af te leiden grond, inhoudende dat zijn leefomstandigheden dusdanig zijn gewijzigd dat het recidivegevaar is geweken. De enkele stelling in het verweerschrift van 4 juli 2007 dat omstandigheden, die verband houden met een gepleegd misdrijf, reeds zijn betrokken in de strafrechtelijke procedure, en dat deze in de onderhavige procedure geen rol kunnen spelen, acht de voorzieningenrechter daartoe ontoereikend.
7. De voorzieningenrechter acht het voorts geboden dat verweerder in de verrichten belangenafweging ten behoeve van het te nemen besluit op bezwaar het risico op schending van artikel 3 van het EVRM, dat verzoeker als etnisch Armeniër bij terugkeer naar Azerbeidzjan stelt te lopen, zal betrekken. Dat deze toegespitste afweging in het besluit in primo ontbrak klemt te meer, nu tussen partijen niet in geschil is dat een dergelijk risico ten aanzien van terugkeer naar Azerbeidzjan in het geval van verzoeker kan worden aangenomen. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband voorts naar verweerders besluit met betrekking tot de asielaanvraag van verzoeker van 16 december 2005, waarin is overwogen dat verzoeker mogelijk problemen kan verwachten bij terugkeer naar Azerbeidzjan. De voorzieningenrechter acht voorts van belang dat verzoeker thans heeft aangevoerd dat hij en zijn gezin ook in Armenië niet zullen worden geaccepteerd omdat zij niet over documenten beschikken. Verweerder zal ook dit door verzoeker aangevoerde aspect dienen te betrekken in de te nemen besluitvorming.
8.1. Voor verzoeker is voorts een belangrijke en dringende grond voor onderhavig verzoek gelegen in zijn gezinssituatie. Niet is in geschil dat er een crisis is ontstaan in het gezin van verzoeker nadat hij is ongewenst verklaard en in vreemdelingenbewaring is genomen. Kort gezegd bestond deze crisis uit ernstige psychiatrische problemen bij de echtgenote van verzoeker, als gevolg waarvan er sprake was van mishandeling van de kinderen. Dit blijkt onder meer uit het volgende.
8.2. De Raad voor de Kinderbescherming heeft de kinderrechter verzocht de twee minderjarige kinderen, [kind 1] (geboren op [geboortedatum] 1997) en [kind 2] (geboren op [geboortedatum] 1995) uit huis te plaatsen in een pleeggezin, welk verzoek is toegewezen. Uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 30 mei 2007 blijkt onder meer dat door de psychiatrische problemen van de echtgenote van verzoeker, [echtgenote], en de afwezigheid van verzoeker zelf de structuur binnen het gezin is weggevallen, met ernstige gevolgen (mishandeling) voor de kinderen. Blijkens voornoemd rapport is de rol van verzoeker als vader, bij thuiskomst uit vreemdelingenrechtelijke detentie, een punt van aandacht. Uit dit rapport blijkt dat verzoeker op 29 mei 2007 heeft aangegeven hulp te willen voor zijn gezin en dat hij hoopt dat zijn gezin weer snel bij elkaar komt.
8.3. Verzoeker heeft bij brief van 25 juni 2007 overgelegd het proces-verbaal van de zitting van 30 mei 2007 van de kinderrechter in de rechtbank te Almelo, betreffende voornoemde plaatsing van de kinderen van verzoeker in een pleeggezin. Anders dan door verzoeker is betoogd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om verweerders standpunt hieromtrent van 16 juli 2007 niet bij de beoordeling te betrekken, enkel omdat het na de door de door de rechtbank geboden termijn, te weten voor 16:00 uur, is ingediend. Uit telefonisch onderhoud tussen de griffier van de rechtbank en de gemachtigde van verweerder op 16 juli 2007 is namelijk gebleken dat verweerder niet alle relevante stukken in het kader van de heropening van het onderzoek had ontvangen. Verweerder heeft zijn reactie vervolgens - in overleg met de griffier - na ontvangst van vorenbedoelde stukken alsnog aan de rechtbank doen toekomen om 16.35 uur. Voorts heeft verzoeker op de reactie van verweerder nog inhoudelijk kunnen reageren.
8.4. Uit het proces-verbaal van de zitting van 30 mei 2007 blijkt dat de kinderrechter heeft bepaald dat de twee minderjarige kinderen van verzoeker voor de duur van één jaar onder toezicht staan van Stichting Nidos en dat de uithuisplaatsing voor pleegzorg met de duur van vier weken is verlengd. In die periode zal worden bezien of de kinderen weer bij de moeder kunnen worden geplaatst.
8.5. Voorts is ter zitting toegelicht dat de twee minderjarige kinderen van verzoeker hun moeder inmiddels elke weekend zien om de band met haar te behouden en veilig op te bouwen, met het oog op terugkeer naar het gezin.
8.6. Aan verweerder kan worden toegegeven dat noch uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming noch uit voornoemd proces-verbaal blijkt welke betekenis en gewicht aan de rol van verzoeker als vader wordt toegekend bij het oplossen van de problemen binnen het gezin, in het bijzonder bij het ondersteunen en opvangen van de kinderen. Uit genoemde stukken is af te leiden dat de Raad voor de Kinderbescherming en de kinderrechter bij het zoeken naar een passende oplossing zijn uitgegaan van de bestaande situatie, waarin verzoeker gedetineerd is. De rol van verzoeker is daarbij (nog) niet belicht. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is evenwel denkbaar dat verzoekers aanwezigheid noodzakelijk of gewenst is voor het welzijn van zijn kinderen. De te houden hoorzitting zal een uitgelezen gelegenheid bieden om meer duidelijkheid en inzicht te verkrijgen ten aanzien van de noodzaak van de aanwezigheid van verzoeker in zijn gezin. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de gezinssituatie van verzoeker, vooral zoals die zich heeft ontwikkeld na het besluit in primo, een relevante factor waarmee verweerder in de te verrichten belangenafweging rekening zal moeten houden.
9. Gelet op het vorenoverwogene kan aan het bezwaar een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd.
10. De vraag rijst of, gelet op al hetgeen hierboven is overwogen, in dit stadium er voldoende aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat de onverwijlde spoed de gevraagde voorzieningen, gelet op de betrokken belangen, vereist. De mogelijkheid bestaat dat verweerder na een heroverweging in bezwaar op grond van een aanvullende of andere motivering toch de ongewenstverklaring in stand zal laten, zoals van de kant van verweerder ook is betoogd. Anders dan verweerder heeft aangevoerd, acht de voorzieningenrechter het echter niet mogelijk om, bij de huidige stand van het geding, op de door verweerder gewenste wijze op die besluitvorming vooruit te lopen. Verzoeker is nog niet gehoord en de zorgvuldige voorbereiding van het te nemen besluit is dan ook, in het licht van al hetgeen tegen de ongewenstverklaring is aangevoerd, nog niet afgerond. Voorts acht de voorzieningenrechter het niet wenselijk om de ingrijpende gevolgen van de ongewenstverklaring voor verzoeker tot het nemen van dat besluit onverkort in stand te laten. Redengevend voor dit oordeel zijn de hierboven besproken aard en inhoud van de bezwaren tegen het besluit in primo en de daaraan verbonden zwaarwegende belangen van verzoeker, zowel in samenhang beschouwd als, ten aanzien van het risico in de zin van artikel 3 van het EVRM en de gezinssituatie van verzoeker, afzonderlijk. De mee te wegen belangen van de zijde van verweerder zijn daartegenover in onvoldoende mate toegespitst en onderbouwd gebleven. Dit klemt overigens te meer nu verzoeker nog niet is gehoord terwijl de ongewenstverklaring een belangrijke factor is in verweerders besluiten ten aanzien van het opleggen en laten voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel jegens verzoeker. Uit eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 12 april 2007, volgt dat verweerder binnen een termijn van veertien weken opnieuw een besluit op het bezwaar van verzoeker diende te nemen, binnen welke termijn verzoeker gehoord diende te worden. Weliswaar was de beslistermijn ten tijde van de behandeling van het onderzoek ter zitting nog niet verstreken, maar dit zou aanstonds wel het geval zijn, terwijl de gemachtigde van verweerder ter zitting desgevraagd meedeelde dat er nog geen datum was bepaald voor het horen van verzoeker en dat evenmin duidelijk was op welke termijn een hoorzitting kon worden verwacht.
11. Onder deze omstandigheden is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het onderhavige geval sprake van een situatie waarin onverwijlde spoed vereist dat er voorlopige voorzieningen worden getroffen. Daarom wordt thans bepaald dat het besluit tot ongewenstverklaring wordt geschorst tot vier weken nadat verweerder een besluit op bezwaar neemt, doch uitsluitend wat betreft de strafrechtelijke gevolgen van dit besluit. Voorts zal worden voorzien in een verbod op uitzetting, en wel tot op het bezwaar is beslist. Voor zover meer, anders en overigens verzocht is zal het verzoek worden afgewezen. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft thans geen (verdere) bespreking.
12. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, jo artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van de verzoeken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op 644,- euro (1 punt voor de voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt 322,- euro, wegingsfactor 1).
13. Onder de gegeven omstandigheden is er aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de voorzieningenrechter.
IV. BESLISSING
De voorzieningenrechter
1. wijst het verzoek hangende het bezwaar tegen het besluit tot ongewenstverklaring van verzoeker toe als volgt:
2. verbiedt verweerder verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat er is beslist op het bezwaarschrift van 21 maart 2006;
3. schorst het besluit in primo tot vier weken nadat verweerder een besluit op bezwaar heeft genomen, doch uitsluitend wat betreft de strafrechtelijke gevolgen van dit besluit;
4. wijst hetgeen meer, anders of overigens verzocht is af;
5. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op 644,- euro (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
6. bepaalt dat de Staat der Nederlanden verzoeker het griffierecht ad 143,- euro (zegge: honderd drie en veertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 26 juli 2007 door mr. K. Mans, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van P. Deinum, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier,
De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op:
Coll.:
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.